Ontstaansgeschiedenis
West-Friesland Midden is ontstaan uit grote hoeveelheden sediment die zijn afgezet door het Zeegat van Bergen. Dit getijdebekken, dat tot ver in het binnenland reikte, zorgde voor opslibbing met zand en klei uit zee. Hierop vestigde zich al vroeg een groot aantal mensen in een relatief hoge dichtheid. West-Friesland is dan ook een archeologisch waardevol gebied, met relicten in de bodem van nederzettingen uit Steentijd, Bronstijd, IJzertijd en Romeins tijd (zie ook archeologie). Bijzonder is de strandwal bij Zandwerven, tussen Spanbroek en Spierdijk. Deze oorspronkelijk hoog gelegen zandrug behoort tot de oudste bewoonde gebieden van West-Friesland.
Vanaf de IJzertijd vernatte het gebied waardoor er veenontwikkeling tot stand kwam. Dit maakte het gebied ongeschikt voor bewoning. Vanaf de vroege middeleeuwen werd het gebied opnieuw in ontginning genomen. Rond Schagen, in het Geestmerambacht en rond Medemblik werden al in de 8e of 9e eeuw veenontginningen gestart. Het centrale deel van West-Friesland werd gezien de archeologische vondsten enkele eeuwen later ontgonnen. Om het gebied te ontwateren werden vanuit bestaande veenrivieren parallelle sloten het veen ingegraven. Op de droge toplaag kon men vervolgens wonen en akkers aanleggen. Een deel van de ontginningen werd beperkt door natuurlijke grenzen of bezitsgrenzen maar elders trok men onder druk van de bodemdaling steeds verder het veen in – net als in andere veengebieden. De ontginning van Hoogwoud, Sijbekarspel en Midwoud zijn daar mooie voorbeelden van. De ontginningen van Twisk, Nibbixwoud en de ontginningen in het zuiden van het ensemble konden duidelijk niet zo ver opschuiven, de kavels zijn minder lang. De meeste nederzettingen in de veenontginningen kregen de vorm van langgerekte linten. Veel plaatsnamen in West-Friesland eindigend op –woud, -woude en –broek (zoals Oostwoud en Midwoud) herinneren nog aan het toenmalige onontgonnen landschap en de veenvegetatie.
Door de doorgaande bodemdaling en erosie ontstonden of groeiden verschillende binnenmeren zoals het Wogmeer, het Berkmeer en het Baarsdorpermeer. Daarnaast kregen veel nederzettingen waterstaatkundige problemen. Om droge voeten te houden werden de nederzettingen verplaatst naar de hoogste plaatsen in het landschap, de kreekruggen. Kreekruggen zijn kronkelende zandbanen die op veel plaatsen in West-Friesland voorkomen. De zandbanen zijn met zand opgevulde restanten van voormalige getijgeulen. Er zijn twee hoofdtakken. De noordelijke hoofdtak loopt vanaf Hoogwoud via Abbekerk, Twisk en Opperdoes naar Medemblik. De zuidelijke hoofdtak loopt vanaf Hoogwoud via Wognum ten noorden langs Hoorn naar Wijdenes en verder richting Enkhuizen.
Vanaf omstreeks de 11e eeuw begon men ook met het aanleggen van dijken om de veenontginningen tegen inbraken van de zee te beschermen. Vanaf de tweede helft van de 13e eeuw vormden deze dijken een geheel: de Westfriese Omringdijk. Door deze gesloten dijk nam de invloed van de zee sterk af. De Omringdijk onderging na aanleg nog flinke veranderingen door de vele doorbraken en achter zwakke dijken werden inlaagdijken (reservewaterkeringen) aangelegd. Nog altijd vormt de Omringdijk door zijn hoogte de markante begrenzing van het oude zeekleigebied.
Het veenpakket dat zich eerder op de kleibodem had ontwikkeld, is inmiddels verdwenen door oxidatie. Het gebied heeft echter wel de ruimtelijke karakteristieken van een veenontginningsgebied behouden. Doordat de gronden ter weerszijden van de opgevulde getijdegeulen later zijn ingeklonken en het zand in de geulen niet, zijn deze met zand gevulde geulen nu lichte verhogingen in het landschap. Dit noemt men reliëfinversie.
De kleine, verspreid liggende meren werden in het begin van de 17e eeuw droogmakerijen, zoals polders de Wogmeer, de Baarsdorpermeer, de Bennemeer en de Berkmeer. Ze zijn herkenbaar aan hun ringsloot en rechthoekige verkaveling.